Natuurbeheer is zo complex dat we elkaar hard nodig hebben voor een effectiever natuurbeheer.
Tot de eerste wereldoorlog werden de reeën behandeld als waren deze eigendom. Het was de tijd van de industriële revolutie en in de grote stad ontstond mede door Eli Heimans en gevolgd door Jaq Jac. P. Thijsse het inzicht en de behoefte de natuur beter te beschermen. De behoefte aan natuur was groot.
Het werd duidelijk dat de tegenstellingen in omgaan met natuur schade toebrachten aan de natuur. De natuur kwam klem te zitten tussen mensen met verschillende belangen. Onder die omstandigheden publiceerde H. Michel in 1939 de brochure Reewild: Een handleiding voor de praktijk. Het doel was om in Nederland anders te gaan jagen: Verantwoord gebruik van onze omgeving. Het doel was om de in het wild levende dieren beheren i.p.v. te 'oogsten'. In 1955 schreef Mr. J.O. Thate een uitgebreide variant: Het Reewild: Gezien door het oog van de jager.
In 1959 leidde deze benadering voor de verenigde grond-, boseigenaren en jachtgerechtigden tot het instellen van een "Commissie tot Bestudering van het Wildvraagstuk". Die kwam met het rapport: "Het Reeënvraagstuk". Gesteld werd dat een populatie dieren zoals reeën over een veel groter gebied dient te worden beheerd dan tot dat moment gebruikelijk was.
Dit had als resultaat dat de jachtgerechtigden die het rapport onderschreven rond 1965 begonnen met het binnen een bepaald gebied tellen van reeën en daarop afstemmen van de beheermaatregelen. De basis voor het beheren van de populatie reeën. Zo'n bepaald gebied werd reewildring genoemd. De term werd afgeleid van het in Duitsland gebruikte hegering wat beheergebied betekent.
Van de jachtrechthouders in de reewildringen was veel medewerking. In Noord-Limburg kwam er zelfs samenwerking met de Duitse beheerders tot stand. Er ontstond daar een beheergebied van ongeveer 15.000 hectare.
Het was al vroeg bekend dat het niet mogelijk is om het juiste aantal reeën te inventariseren. Maar wel dat als je consequent, jaar in jaar uit, op dezelfde wijze telt, een indruk kan krijgen van de totale stand. Een bijkomend gevolg was dat de jagers en natuurbeheerders elkaar niet meer als concurrent zagen maar elkaar aanvulden. Er waren meer onderwerpen die hen bonden als die hen scheiden. Een waardevolle bijdrage in het verbinden van de leefgebieden, de populatie reeën en tegen de stroperij. Het gevolg was dat de populatie zich meer en meer verspreidde over Nederland, tegen de groei van de mens in.
Veel later, rond 1990, werden de samenwerkingsverbanden in de Wet opgenomen als wildbeheereenheden en verbonden in een Faunabeheereenheid (FBE).
De deelnemers bundelen hun kennis en ervaring in beheerplannen. Die beheerplannen worden verwerkt tot enkele jaren geldige faunabeheerplannen. De basis voor het faunabeheer in het betreffende gebied. Onderdeel van dat faunabeheerplan is het reeënbeheerplan. Daarin staat hoe met de reeënpopulatie in het gebied wordt omgegaan. Mede door deze aanpak is herkend dat faunabeheer op landelijk niveau niet past bij lokale leefomstandigheden. Zo zijn wildbeheereenheden ontstaan die tot op provinciaal niveau samenwerken in een faunabeheereenheid. De uitvoering van de Wet vindt, anno 2024, plaats door de provincies.
De overheid ziet dus niet de individuele beheerder, maar de verenigde beheerders als volwaardige partner. Het werkgebied van een WBE bestaat uit een aaneengesloten gebied met een oppervlakte van tenminste 5.000 hectare. De vergunningen, nodig bij de bestrijding van schade, worden aan een wildbeheereenheid verstrekt die deze dan doorschrijft aan een lokale beheerder bijvoorbeeld voor afschot van reeën.
Iedere vergunninghouder heeft zo zijn eigen verantwoordelijkheid. Maar samen met anderen voert deze het reeënbeheer uit op basis van een gezamenlijk opgesteld reeënbeheerplan. Dat reeënbeheer is gericht op het handhaven van de afgesproken reeëndichtheid, waarbij gelet moet worden op de belangen van direct betrokkenen zoals de wegbeheerders, de landbouw en het natuurbeheer.